De opkomst van gemeentelijke energiebedrijven
Eind 19e en begin 20e eeuw ontstonden in Nederland de eerste gemeentelijke energiebedrijven (GEB’s). De groeiende behoefte aan gas voor verlichting en koken leidde ertoe dat veel gemeenten besloten zelf gasfabrieken te bouwen en een distributienetwerk aan te leggen. Omdat deze infrastructuur grote investeringen vergde en gasvoorziening als een publieke taak werd gezien, namen gemeenten het initiatief om deze bedrijven op te richten.
Groei, samenwerking en centralisatie
In de jaren daarna groeiden de gemeentelijke energiebedrijven snel. Ze leverden niet alleen aan huishoudens, maar ook aan industrieën, trams en havenkranen. In veel gemeenten werden gas- en elektriciteitsbedrijven samengevoegd tot één gemeentelijk nutsbedrijf. Zo fuseerden in Amsterdam in 1941 de Gemeente-Electriciteitswerken en de Gemeente-Gasfabrieken tot het Gemeente-Energiebedrijf (GEB).
Vanaf de jaren 1920 werden steeds meer gemeenten aangesloten op intercommunale netten en werd samenwerking gezocht met omliggende gemeenten. In de loop van de 20e eeuw leidde dit tot de vorming van regionale en provinciale energiebedrijven. In 1949 verenigden deze regionale bedrijven zich in de Samenwerkende Elektriciteitsproductiebedrijven (SEP), wat de basis legde voor de latere landelijke samenwerking en centralisatie van de elektriciteitsvoorziening.
De overgang naar aardgas en de naoorlogse periode
De ontdekking van het aardgasveld in Slochteren in de jaren 60 zorgde voor een ware revolutie. Gemeentelijke energiebedrijven speelden een sleutelrol in de omschakeling van stadsgas naar aardgas, waardoor gasfabrieken overbodig werden. In deze periode werd ook gewerkt aan de koppeling van centrales en de aanleg van hoogspanningsleidingen, wat leidde tot meer efficiëntie en schaalvergroting.
Verzelfstandiging, privatisering en liberalisering
Vanaf de jaren 80 veranderde het energielandschap ingrijpend. Europese regelgeving en de wens tot marktwerking leidden ertoe dat productie, distributie en levering van energie werden gesplitst. Gemeentelijke energiebedrijven werden verzelfstandigd en vaak ondergebracht in naamloze vennootschappen (NV’s). In de jaren 90 en 2000 fuseerden veel van deze bedrijven tot grote regionale spelers zoals Eneco, Nuon en Essent. Uiteindelijk werden deze bedrijven verkocht aan (buitenlandse) marktpartijen, waarmee het gemeentelijk eigendom van energiebedrijven grotendeels verdween.
Een nieuwe rol voor gemeenten
Met de verkoop van de energiebedrijven kregen gemeenten en provincies grote sommen geld, wat leidde tot discussies over herinvestering in lokale energievoorziening. De huidige energietransitie, gericht op verduurzaming en het terugdringen van CO₂-uitstoot, zorgt ervoor dat gemeenten opnieuw nadenken over hun rol. Er ontstaan initiatieven voor nieuwe, vaak duurzame, gemeentelijke of regionale energiebedrijven, waarbij de publieke belangen en lokale betrokkenheid weer centraal staan. Dit wordt soms aangeduid als het “Nutsbedrijf 2.0”.

De toekomst van nieuwe gemeentelijke energiebedrijven
Steeds meer gemeenten onderzoeken de mogelijkheden om weer een eigen (publiek) energiebedrijf op te richten, vaak met een focus op duurzame bronnen en lokale zeggenschap. Deze nieuwe gemeentelijke energiebedrijven onderscheiden zich van hun voorgangers door sterk in te zetten op samenwerking met bewoners, energiecoöperaties en bedrijven. Bewoners krijgen zo meer invloed op hun eigen energievoorziening en de opbrengsten blijven lokaal beschikbaar voor verdere verduurzaming.